het water valt, verfrist gezicht
kroezelt kruinen, zachter dan gewas
ik kom toe waar zij blijft staan
ze ruikt naar wortelen en haren
en gewoel onder de lakens
‘onderweg?’ vraagt ze en doet
alsof mijn antwoord niet bestaat
ik kijk naar boven, naar het nat
dat de hemel in mijn ogen valt
en sluit
het stil gemopper van de wandelaars
het plassen van de straat
de druppels op mijn handen
de buien in haar hoofd
er is geen leven
zonder