Ik verkruimel in de wasplaats na je onverwachte einde
het oordeel in je blik, de verre kusten in je mond
je zegt, ik loop nog met je mee, ik knik
we waren knuffelwild, je schoot me telkens aan
De cadans van raken en rauw gescheur, nu moeten we
ons verleden overleven, ik krijg geen adem meer van jou
Op de televisie bewijzen prachtige figuren hoe een –
ze zijn waarschijnlijk nooit onzeker
– hoe een dag gevuld kan zijn met suiker, honing, alles zoet
Je breekt onder mijn lampen, mijn moeiteloos gestraal
en of je nog wil douchen, of boodschappen schrijven, of twijfelen of blijven
in mijn hoofd is er geen plaats voor drie van je letters
Hier zijn we dan, toon je, ik knik vanbuiten uit het hoofd
de gang, de hal, de voor altijd verwoestende voordeur
maar als je gaat, vraag ik, je draait je om
en smoort mijn omgekeerde vlucht en neemt
mijn hand, ik weet nog hoe ik denk, die krijg ik niet meer terug