ik ben onkruid, nu gestorven
onvolgroeid in’t Diestse land
en verzameld in hun korven
door een kind aan oma’s hand
terwijl mijn bermenthuis verdwijnt
uit mijn groengevlekt gezicht
lig ik wakker, ingemijnd
bij mijn zussen, diep en dicht
maar mijn leven herbegint
met een bad, een waterdans
ik word geprezen en bemind
ik ben de mooiste bloemenkrans
en ze malen en ze roeren
meel en ei in pan geschept
om mijn lusten uit te voeren
volgens eeuwenoud recept
‘in de Lente pleeghtmen van
de teere bladerkens van dit Cruyt
soo het eerst uyt d’aerden kan
en noch mals is in de schuyt
met eyer’ Koeckskens maken
welckens meug seer aengenaem
ende lieflijck zullen smaecken
in de mont, zo seer beckwaem’
zo heet ik geen bermkruid meer
ik ben zachte scherpe koek
met magie, want ik verteer,
genees de maag van elke vloek
ik ben gemaakt om uit te delen
met traditie en cultuur
ik zoen de lippen van zovelen
en leid hen terug naar de natuur
stadsgedicht nr. 5
(bij de overdracht van de Confrerie van de Cruydtcoeck)